De eerste vraag die in ons opkomt bij het nadenken over het kennisproces heeft een oorzakelijk karakter en kan als volgt worden geformuleerd:
Wat
zijn de oorzaken die leiden tot een vervaging van de totale ideeënwereld in ons
wereldbeeld?
De tweede vraag heeft een fenomenologische betekenis, zij
betreft een vraag van zelfreflectie en kan als volgt geformuleerd worden:
Onder
welke omstandigheden worden wij ons bewust van de religieus-morele betekenis
van onze kennis?
De derde vraag is gericht tot een toekomst, zoals de eerste tot een verleden en de tweede tot een heden. Zij heeft een teleologische betekenis en kan als volgt worden geformuleerd:
Welke middelen moeten wij aanwenden, opdat de ideële inhoud in ons weer kan worden opgewekt?
De
eerste van deze drie vragen betreft het probleem van onze metafysische schuld.
Door deze vraag te stellen, zoeken wij eigenlijk niets anders dan de gevallen
van de door ons vergaarde schuld te onderkennen, die oorzaken die ons ertoe
brengen het geestelijk universum in ons te vergeten. Want de onwetendheid is
bij deze notie van kennis een groter raadsel dan het weten. En niet moeten wij
ons afvragen hoe wij komen tot het punt iets te weten, maar eerst moet de vraag
ons bezighouden hoe wij komen tot het punt iets niet te weten. In onze zelfkennis kunnen wij ervaren dat de
contouren waarop wij bij het begin van de kennis stuiten, hun oorsprong vinden
in onze verbondenheid met een aards, lichamelijk organisme. Het is het aardse
lichaam dat het universum in ons verduistert en dat ons scheidt van ons ware
wezen. Dit ware wezen moet door deze verbondenheid met het aardse lichaam om te
beginnen zichzelf ervaren als een onwetende, een twijfelaar.
Als
gevolg daarvan wordt ook de hele wereld door dit ware wezen in ons ervaren als
een probleem, als een raadsel en ervaart dit wezen zelf deze twijfel als een
impuls die het dwingt dit raadsel van de wereld op te lossen. Dit raadsel
ontstaat door onze verbondenheid met het aardse lichaam en moet vanuit een
speciaal gezichtspunt worden opgelost. En het is alleen door deze verbondenheid
met het lichaam dat het ware wezen in ons een stadium bereikt van vrije zelfbevestiging in onwetendheid.
Nu kan
men zich afvragen hoe deze verbondenheid met een aards lichaam tot stand komt.
Op welke manier voelt ons ware geestelijke wezen zich ertoe aangezet om zich
met de aardse lichamelijkheid te verbinden en de wereld vanuit zijn
gezichtspunt te beschouwen?
Als wij
onszelf met deze vraag voor ogen willen observeren, zullen wij ons in onszelf
bewust worden van nog een ander, een derde wezen, dat noch een geestelijk, noch
een lichamelijk wezen is, maar een intermediair tussen beide. Het is namelijk
het psychische principe in ons dat een bijzondere belangstelling aan de dag
legt voor de perceptuele wereld die door het lichaam wordt overgebracht. En het
is ook dit psychische principe in ons dat het hogere principe, de geest in ons,
aan de perceptuele wereld ketent door de geest ertoe aan te zetten in deze
perceptuele wereld te ontwaken en er zich bewust van te worden. Maar we kunnen
ook verder vragen, we kunnen ons ook afvragen waarom dit psychische principe
ertoe wordt aangezet een belangstelling voor de perceptuele wereld te
ontwikkelen. Om deze vraag juist te kunnen beantwoorden, moeten we uitgaan van
een andere vraag. Wij moeten ons
afvragen hoe ons wereldbeeld eruit zou zien, als wij er niet toe gebracht waren
de wereld te beschouwen vanuit het standpunt van onze lichamelijkheid.
Ja, dan
zouden wij inderdaad wezenheden zijn waarvan de kennis zou zijn georganiseerd
volgens het eerste type van kennis. De waarheid zou dan zonder ons toedoen
gegeven zijn. Het is echter in de wereld zo, dat een dergelijk organisme niet
zomaar kan worden uitgeschakeld, wanneer er andere krachten opduiken. Neen, zij
blijven ook bestaan, ofschoon hun oorspronkelijke richting door het opkomen van
een nieuwe kracht wordt gewijzigd.
Dat is
ook het geval met de oorspronkelijke kennis van de waarheid. Door de
verschijning van die kracht die ons met onze lichamelijkheid verbindt, wordt de
oorspronkelijke kennis niet geëlimineerd, maar wel getransformeerd: Van een
bewust schouwen van de waarheid, wordt het een onbewuste bereidheid om
diezelfde waarheid te zoeken. De waarheid blijft immanent aanwezig in dezelfde
menselijke geest, maar niet in de vorm van een visioen, maar in de vorm van een
kennisimpuls. Deze omvorming van de oorspronkelijke kennis in een streven naar
kennis kan grafisch worden weergegeven wanneer men de kracht die vandaag in de
kennis werkzaam is, in twee andere krachten verdeelt, in een horizontaal
werkzame kracht van de oorspronkelijke kennis en een verticaal werkzame kracht
van boven naar beneden, de kracht van de zelfbevestiging die zich via het
aardse lichaam tracht te bevredigen. Zou dus alleen de horizontaal werkzame
kracht werkzaam zijn, dan zou de mens weliswaar een kennend, maar geen
zelfstandig strevend wezen; zou daarentegen alleen de van boven naar beneden
gerichte verticale kracht werkzaam zijn, dan zou de mens in de afgrond van de
volledige bewusteloosheid moeten vallen. Maar omdat alle twee krachten werkzaam
zijn, verloopt de ontwikkeling in de richting van hun resultaten: De afdaling
in de afgrond van onwetendheid wordt op
afstand gehouden door de horizontaal actieve kracht en voltrekt zich
geleidelijk, in fasen, waarbij de fasen overeenkomen met de drie elementaire
krachten die inherent zijn aan de menselijke natuur. In deze drievoudige fase
van zelfbevestiging biedt het lichaam de plaats waar de mens ten eerste zijn
willen, ten tweede zijn voelen en ten derde zijn denken onafhankelijk kan
maken.
En elk
van deze overgangsfasen naar onafhankelijkheid komt overeen met de opheffing
van een bepaald deel van het universum dat in de mens aanwezig is. Door zijn
wil via het lichaam te bevestigen, doodt de mens in zichzelf de kosmische wil,
door zijn gevoel te bevestigen, doodt hij het kosmische leven, door zijn denken
als zijn eigendom te bevestigen, doodt hij het kosmische denken in zichzelf. Zo
wordt het aardse lichaam van de mens de plaats waar de goddelijke Logos driemaal
de dood moet ondergaan, zo wordt hij het graf van God. Daar hebben we een
oorzakelijke keten die leidt tot het uitwissen van de oorspronkelijke ideële
inhoud van de oorspronkelijke universele kennis. Een kracht van zelfbevestiging
dwingt onze ziel en de met haar verbonden geest om onder te duiken in het
lichaam, om door haar krachten de hele ideeënwereld uit te wissen en in
onwetendheid het kennisinitiatief te ontwikkelen.
Wil men
nu in de gekarakteriseerde kennistheoretische omstandigheden leven, wil men ze
zich voorstellen als levende zielskrachten, dan bloeien daaruit als bloemen uit
de staf van Aäron krachtige symbolen waarin wij de figuren uit de Bijbel
herkennen.
Zoals
bij een restauratie van oude heiligenbeelden de oorspronkelijke kenmerken
zichtbaar worden uit het stof van voorbije eeuwen, zo worden ook krachtige
wereldhistorische Bijbelse figuren achter de abstracte verbanden van onze
kennisactiviteit zichtbaar.
Zo
herkennen wij in ons geestelijk wezen dat drager was van de oorspronkelijke
kennis - dat deze echter in zichzelf had uitgewist door zich met het lichaam te
vereenzelvigen - het Bijbelse Adam-principe in zoverre dat het de Bijbelse Adam
is, die vanaf het begin het geestelijk universum in zich draagt, maar dit door
de zondeval heeft moeten verbeuren.
Het
tweede principe in ons, het principe van de ziel, die innerlijk verbonden is
met de geest, met Adam en die zijn lot deelt, kan door ons worden ervaren als
het Eva-principe, in zoverre dat het onze ziel is die de slapende Adam wekt,
zodat ook hij van de Boom der Kennis kan proeven.
Het
derde principe, namelijk dat van het zelfbevestigingsvermogen, dat
verticaal werkzaam is, kan door ons worden ervaren als de kracht van de slang,
van Lucifer. Want het is Lucifer, die het oorspronkelijke kennisorganisme van
de mens verandert door de ziel en de geest onafhankelijk te maken. Zo openbaart
onze kennis zich, wanneer wij onderzoek doen naar de oorzaken van onze
onwetendheid, als een herhaling van de zondeval van de mens.
Op elk
moment van ons bewuste leven roept de verleider onze ziel, Eva, op om te
proeven van de vruchten der kennis. Op elk moment wekt de verleidde ziel, Eva,
de slapende geest, Adam in ons, en reikt hem de vrucht van de Boom der Kennis
aan, opdat hij ervan zou proeven. En Adam, de geest in ons, volgt de stem van
zijn verleidster, de ziel, Eva, en beiden worden verbannen uit het paradijs van
de oorspronkelijke wijsheid en moeten zich hullen in de lederen kleren van de
aardse lichamelijkheid.
Op soortgelijke
wijze kan men zich ook in de tweede vraag verdiepen door te trachten zich
bewust te worden van de omstandigheden waaronder wij de religieus-morele
betekenis van kennis kunnen ontdekken.
Dit
werd voor ons mogelijk door tijdens de kennisactiviteit onze aandacht te
richten op onszelf als kennend wezen en ons als het ware onder te dompelen in de
dispositie die het kennisproces in ons teweegbrengt. Verdiept in zelfreflectie
moeten wij onze eigen stem horen, de stem van het eigen verlangen naar de
waarheid, de stem van schuld en boete in
onze diepten.
Voor
dit doel moest de wereld voor ons een woestenij worden, een woestijn van
eenzaamheid. En alleen in deze woestenij kunnen wij ons bewust worden van onze
kennisimpuls, die gewoonlijk onbewust werkzaam is.
Deze
zelfbewustwording van de kennisimpuls is tegelijkertijd een bewustzijn van
schuld tegenover het verleden en een streven naar een bekering tegenover de
toekomst. In het heden echter ervaart deze kennisimpuls zichzelf als de stem
van het geweten, de stem van de roeper in de eenzaamheid en die tot ons
spreekt over het mysterium van schuld en boetedoening. Dus wat is de kennisimpuls?
Het is de van zichzelf bewust geworden stem van de roeper in de eenzaamheid,
het Johannes de Doper principe in
onze kennis! Ook wij zijn verplicht om naar deze stem van Johannes de Doper in
ons te luisteren, ons te bekeren en van de toekomst te verwachten wat door onze
schuld in het verleden verloren is gegaan. Zo beleven wij in dit proces van
zelfbewustwording van de gewoonlijk onbewust actieve kennisimpuls als het ware
een innerlijk testamentarisch keerpunt op het gebied van zelfkennis.
En nu
willen wij ook onze derde vraag aan de orde stellen. Wanneer wij ons nu de
vraag willen stellen, welke middelen moeten worden aangewend om de waarheid te
doen ontwaken, dan zullen wij zien dat deze middelen lijnrecht tegenover de
oorzaken staan. Werd namelijk het uitwissen van de waarheid in onze natuur
veroorzaakt door de kracht van onze Luciferische zelfbevestiging, het ontwaken
van diezelfde waarheid kan alleen worden bereikt wanneer deze oorzaken worden
weggenomen door een tegengestelde kracht.
In plaats van zelfbevestiging dient de mens, als hij bereid is de uitgewiste waarheid te doen ontwaken, zelfopoffering te beoefenen. Zoals hij aan het begin van zijn weg van zelfkennis tegen zichzelf mocht zeggen: "Niet de Logos, maar ik in mij", zo dient hij in de toekomst, aan het einde van zijn weg van zelfkennis, tegen zichzelf te zeggen: "Niet ik, maar de Logos in mij". En zoals de zelfbevestiging geleidelijk en in fasen verloopt, zo dient ook de zelfopoffering geleidelijk en in fasen te verlopen. Zoals we reeds hebben vermeld, kent het verwerven van de onafhankelijkheid van de mens drie stadia: Ten eerste verovert de mens de onafhankelijkheid van zijn willen, het vermogen om eigenzinnig te handelen, ten tweede verovert de mens het vermogen om zelfstandig te voelen, wat tot uitdrukking komt in het vermogen om te spreken en ten derde maakt de mens ook zijn gedachteleven zelfstandig en wordt hij op deze wijze de schepper van deze gedachtewereld. Dezelfde drie stadia dienen door ons te worden doorlopen op de weg van zelfopoffering in omgekeerde volgorde, namelijk: het stadium van het afstand doen van ons eigen denken, het stadium van het afstand doen van ons eigen voelen en het stadium van het afstand doen van ons eigen willen. [1] De aard van deze drie stadia kan worden uitgedrukt in drie gezegden:
Mogen niet mijn gedachten door mij heen schijnen, maar het denken van de Logos.Moge niet mijn gevoel mij verwarmen, maar het leven van de Logos.
Moge niet mijn wil mij bekrachtigen, maar de wil van de Logos.
Alleen wanneer aan alle drie smeekbeden is voldaan, kan de
Logos in ons ontstaan. De eerste smeekbede heeft betrekking op onze ziel, Eva,
die het onbaatzuchtige denken van de Logos in bezit neemt doordat zij Adam, de
geest in ons, verleidt en hem vanuit de hogere regionen mee naar beneden trekt
in de lichamelijkheid. Maar nu moet de ziel, Eva, zich bekeren; in plaats van
Adam, de geest, te verleiden, dient zij hem zijn onschuld terug te geven. Zij dient
hem als het ware van boven te ontvangen en baren en hem in onschuld op te voeden.
En dat is nu juist de aard van de occulte scholing, namelijk dat de ziel zich
bekeert, onbaatzuchtig en altruïstisch wordt in het nastreven van kennis en rijp
wordt voor het in zichzelf baren van het hogere principe. En dit pasgeboren
hogere principe moet één geheel worden met de aardse ik-heid, met het gevallen
principe en haar eigen leven universaliseren door haar persoonlijke onschuld, zodat ook de tweede
smeekbede vervuld kan worden. "Niet
mijn gevoel moge mij verwarmen, maar het leven van de Logos.”
Dit
zijn de middelen waarmee een verrijzenis van de waarheid in de mens bereikt
dient te worden. En deze middelen kunnen worden geïllustreerd in levende
zinnebeelden, net zoals wij reeds hebben gedaan met betrekking tot de oorzaken
van onze schuld. Maar deze keer moeten we de zinnebeelden niet uit het Oude
maar uit het Nieuwe Testament halen. Laten wij om te beginnen vragen hoe wij de
tot zelfopoffering geneigde ziel moeten noemen, een ziel die naar de hemel
gericht is en die niet ontvangt van beneden, zoals Eva, maar van boven; een
ziel die bereid is geestelijk te baren en te lijden, zoals zij vroeger als Eva
baarde en aards leed onder de pijnen van de bevalling. Waarlijk, zulk een ziel
die geestelijk ontvangt, is niet langer Eva, maar de draagster van de
goddelijke waarheid, Sophia.
En wie
is deze onschuldige geest die uit de maagdelijke ziel, uit Sophia, geboren dient
te worden en in onschuld te worden opgevoed? Het zal juist zijn wanneer wij hem
aanduiden als het principe van de Nieuwe
Adam, als het principe van de Nathanische Jezus. En precies zoals de nathanische
Jezus zich gedraagt tegenover de Salomonische Jezus, gedraagt de pasgeboren
spiritualiteit van de Nieuwe Adam zich tegenover de gelouterde eigen wil van de aardse ik-heid. Het uit Sophia geboren,
onschuldig deel van onze geestelijke natuur moet zich vrijwillig verenigen met
de schuldbeladen, door het lijden van de aardse ervaring getransfigureerde
ik-heid. Het hoge principe van de Nathanische Jezus moet in ons de hoogste
resultaten aanvullen van de aardse kennis die aangeduid kan worden als het principe van de Salomonische Jezus. En dit uit de gelouterde ziel, Sophia,
geboren en met de onschuld van de kennis bereden Nathanische Jezus principe moet
door de zelfreflectie van de geestelijke doop gewijd worden aan een
opstandingsmissie. Alleen dan kan ook de
derde smeekbede vervuld worden. En alleen dan openbaart de Logos zich in de
mens niet alleen als Kennis van de Waarheid (Sophia) en niet alleen als Leven
van de Waarheid (Nathanische Jezus),
maar als de Waarheid zelf in haar eigen essentie. Pas dan openbaart de Logos
Zichzelf als Christus, als Degene Die het
vernietigde fantoom deed herrijzen, als Degene Die in het fantoom herrees.
Zo spreekt de Logos in dit stadium van
zelfkennis in de mens zijn eeuwige Naam uit en op deze wijze vindt de
ontmoeting met Christus plaats.
Deze
ontmoeting met Christus kan echter pas dan plaatsvinden wanneer onze geest,
gelouterd door het lijden van de kennis, zijn hoogste offer brengt en zoals de
geest van Zarathustra voor de doop sterft in Christo, de woorden vervullend: "Niet ik maar Christus in mij".
Zo
overtuigen wij onszelf, door onze abstracte notie op het gebied van de
menselijke kennistheorie te verlevendigen, dat de hele geschiedenis van de
wereld zich in de microkosmos herhaalt. In de zelfkennis van ieder mens kunnen de
Oude Adam en Eva, Lucifer, Johannes de Doper, Sophia, de Nathanische en de
Salomonische Jezus en tenslotte de
Opgestane worden aanschouwd. En omdat dat zo is, moet het ook begrijpelijk zijn
waarom wij de diepe mysteries van het historisch proces zo volkomen intuïtief
kunnen doorgronden en zelfs zelfstandig kunnen staven.
Hier
zal slechts één voorbeeld worden gegeven, dat ons echter kan aantonen op welke
wijze wij door onze zelfkennis de mysteriën van de wereldgeschiedenis kunnen
doorgronden. Hierboven werd gezegd dat ook in het rijk van de menselijke kennis
beide Jezus-principes een rol moeten spelen, het principe van de Nathanische en
het principe van de Salomonische Jezus.
In de zelfkennis is deze vereniging van de twee Jezus-principes verklaarbaar,
in die zin dat zij beide twee helften zijn van één en hetzelfde wezen, namelijk
van de menselijke geest. En de zin van
deze vereniging is, dat het onschuldige Jezus-principe het
Salomon-Jezus-principe zijn universaliteit geeft en tegelijk het aardse lot van
dit Salomon-principe op zich neemt.
Als wat
zich in de wereldgeschiedenis afspeelt nu in microkosmos terug te vinden is in
de zelfkennis, dan moeten we aannemen dat dezelfde redenen aan de basis liggen
van de vereniging van de twee evangelische Jezuskinderen. Wanneer wij ons in
deze vraag verdiepen, komen wij op een mysterie dat ook betrekking heeft op het
Salomonische Jezuskind. Wij weten dat de Salomonische Jezus voorbestemd was om
de aardse drager van het Christuswezen te worden. Daartoe moest hij echter
verschijnen als vertegenwoordiger van het gehele menselijke geslacht. Maar dit
was alleen mogelijk op voorwaarde dat hij het hele karma van de mensheid op
zich nam. Hij moest zich schuldig voelen voor dit karma van de mensheid. Nu
weten we echter dat de nathanische Jezus
in het geheel geen karma bezat. Daarom kon hij als zodanig geen
verantwoordelijkheid dragen voor het karma van het menselijke geslacht. En
juist daarom moest hij zich verbinden met het Ik van Zarathustra, de
Zarathustra individualiteit op zich nemen, want door zich te verbinden met de
Zarathustra individualiteit, belastte hij zich met de schuld van de mensheid.
En hier wordt het grote Zarathustra-mysterie onthuld. De opname van de
individualiteit van Zarathustra door de Nathanische Jezus zou deze laatste
nooit kunnen maken voor het karma van de mensheid als Zarathustra niet de
grondlegger was van het karma van de mensheid. Maar wie is de stichter van het
karma van de mensheid? Dat is Adam.
En de individualiteit van Zarathustra is
niemand anders dan dat van de eerste en grootste mens van het menselijke
geslacht, de stichter van het karma van de mensheid, Adam.
Nu zal
het ook begrijpelijk blijken hoe en waarom de vereniging van de twee
Jezuskinderen tot stand kwam. Nooit zouden zij een eenheid hebben kunnen
vormen, indien zij niet vanaf het begin twee helften waren van één en hetzelfde
wezen, namelijk van het homogene Adam-wezen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten